Uit ‘Hier ben ik’
Niemand overleeft het moetergen
van de hoge golven. Het eeuwige
‘alle hens aan dek’, wat is hem
allemaal overkomen?. Het geschuur
van de boot als hij vers water moest
bekomen, de zenuwslopende riffen.
De ‘wilden’ die hem kwamen na-
gelopen, als hij het water in de vaten
had gedaan. De verse vruchten die
zijn scheurbuik moesten verhinderen,
bleven achter. Gauw terug in zee
gestoken.
Het water, de zee moest hem leren,
alle emoties moesten worden
bedwongen. Hitte en kou, het zou
hem leren. De echtheid van de zee.
Wij voeren met pakketboten, met
plezierboten met balzalen voorzien,
wij zouden er de wind niet horen.
Want, de muziek overstemde hem.
’s Anderendaags, uitgerust het
ochtendgloren, die we van ‘posters’
hadden, want wij sliepen onze roes uit
tot de bel van het allerlaatste ontbijt.
Hij, met een doorweekte korst, reeds
voor het gloren!
Ongenietbaar, want hij moest hozen,
het water buiten boord waar het
hoorde. Klappertandend, de vermoei-
den aangespoord. Weeral vergeten?
Zelf vermoeid, geen klachten aange-
boord. Niet gezien. Niet willen zien?
Het moet maar! Er is nood! Zijn vrouw
die doet wat zij kan, zijn kinderen bijna
versmoord. Hij moet wel. Zijn lading.
zijn verdomde lading. Hij heeft beloofd.
Hij heeft geloofd. Hij was bij machte het
te kunnen.
Geaarzeld, getwijfeld, en toch van wal
gestoken.