Wanneer de zomer sterft,
is de natuur in diepe rouw.
Ze weent regen en mist
in het weemoedig gezicht.
De herfst is ingetreden.
De trotse bomen treuren
voor het massaal verlies
van hun prachtige blaren.
De mens is zacht ontroert.
Hij troost zich met de hoop
vooral in ’t ochtendgloren
dat zijn beeld nooit verloren gaat.
Maar de tijd spaart geen wezen.
Alle aardse leven gaat voorbij
en verdwijnt in het bodemloos vat
van de zoete herinnering.