Hij opende zijn besmeurde bek
Vol gezwets in een valse klank
“Barmhartig is een wezen
Dat zijn bestaan erkend”
Zwijgend in een ademloze teug
Evenwicht vindend in staal en steen
Klaterde hij
“Helaas heeft het zich geketend
Aan gemoedswil
Zo spreken we niet
Maar verkwanselen
Ons enige leed
Verzachtende onuitgesproken daden
ontbindend van het werkelijke”
Wie bent u dan?
Werd er veelvuldig geneuried
Door een naaste wier tanden puntig vooruitsteken