Als ik vliegen kon, zou ik het je leren.
Als ik fietsen kon, ging ik met je mee.
Als ik lopen kon, zou ik naar je toegaan.
Ik zou je volgen tot over de grootste zee.
Als ik eenzaam zou zijn, zou ik aan je denken.
Als ik gelukkig zou zijn, was er iets mis.
Als ik je zien zou, zou ik naar je lachen.
Want waar jij bent, is waar mijn geluk is.
Als ik een verlangen had, was het naar jouw aanwezigheid.
Als ik dromen kon, was het over jou.
Als ik een huisdier had, zou ik het naar je noemen.
En als ik praten kon, zou ik je zeggen dat ik van je houd.
Als ik wist hoelang het nog zou duren,
voordat jij hier zou zijn en niet ver weg.
Als ik wist dat alles werkelijk was
en mijn toekomst voor jou openleg,
terwijl ik je nergens zie,
terwijl je hier niet bent.
Wie wijst jou mij dan aan?
Terwijl jij mij niet kent,
voordat je weer gaat,
naar heel ver weg?