zinderen van omgeslagen gedachten, op een bladspiegel waar ik
niet meer in durf kijken....
het moet nog blijken wie de grootste is
het moet nog blijken waar de zon zal sterven en haar duister spuwen
maar gij, gij moogt bij mijn einde zijn, en proeven wat ik nog blaas
en soms, als ik over meer dan tweeëntwintig eeuwen verwateren kijk,
dan likt uw Thetislach de horizonten droog,
en voel ik weer aarde onder mijn voeten, hier, op deze eenzame hoogte diep verdrongen
mijn blikken snikken zonder uw blozen,
gij conserveert mij de eeuwigheid die ik heb gekozen
gij stilt zonder vragen het zwijgen in mijn polsen,
als alles niet meer klopt wat vroeger sinecure was
rotsvast breek ik verguisde verdenkingen,
steenhard koelt gij het bloed aan mijn lippen, verbeten trots
melk doorschijnende eenzaamheid uit mij,
van beslagen druppels toen de drijfveer nog troebel was,
en het ploegen nader dan het lachen stond,
alleen op kale velden, alleen de dorre dag, verblauwd,
en waar de wind stinkt
ik olie zachtjes uw machine, tussen scharnierpunten in onze decaden door,
als gij mij werkgelegenheid geeft, en naakte ontslagen voor nachten voorbehoudt,
als we braaf zijn geweest
dit is urenlang mijn hymne voor u, dit meeldoorspekte lied dat over zeeën klinkt,
en galmt doorheen de sleuf tussen uw borsten
van fal falla hop en faalangst, van rong rongi po en rondvaart,
op de lessen in mijn hoedanigheid, hoe gij doorheen mij kijkt en naar mekaar,
dezelfde kant uit
hoe gij legioenen smeert en met zachte pas de lijzigheid eert
gij voetzoekend explosief orakel van m'n verleden,
spreid obstakels uit en verdamp in verlegenheid,
om de hechtingen aan te kijken, in duimen voor u, en onze volbloed werkelijkheid
in wekelijks profane sacristie en alledaagse onvergankelijkheid
tijdloos gisteren, één dag vooruit
mijn mantel in uw silhouet vergleden