Mijn diep geluk.
Wonderbaarlijk gleed je voorbij,
Schuivend als op ijs.
Vol van gratie en met stijl,
Je stelde me op prijs.
Maar toen het doek viel en de lichten doofden,
Toonde je,je ware aard.
Je dronk gelijk een Zwitser,
En vrat gelijk een paard.
Je was een wolf in schaapskledij,
Met een vacht van wol en een hart van klei.
Je maakte teveel brokken,alles rond je ging ook stuk.
En toen je ook jezelf vernielde,
Vond ik terug ,mijn diep geluk.
Beeuwsaert jan.