Ik ging naar het tehuis waar moeder leefde.
Het was een mooi gebouw, dat zeker
En in de sierlijke tuinen geurde de lente
Het licht van jeugd en leven
Binnen rook ik het verval
van verschrompelde lichamen
van aftakelende geheugens
die vergeefs zochten naar begrip
in een eindeloze, eenzame leegte
Toen zag ik haar, onherkenbaar verdord
Haar bloedloze, magere handen
plukten aan de lakens van het ledikant
de laatste tijd haar enige verblijf
Het was de vrouw die mijn baarde
Ooit een schitterende pianiste
Schepper van rotstuinen, bloemenpracht
De alomtegenwoordigheid in ons huis
Zij leek mij zo verloren nu
In haar ogen was het vuur gedoofd
haar blik dwaalde weg zonder mij te zien
als ontwaarde zij reeds de stille zee des doods