Te paard reed ik alzo door het immergroene woud,
als bezit slechts mijn zwaard en ook zeven stukken goud.
Wijl ik stopte om mijn hevige dorst te gaan laven,
vlogen over, zo vreemdelijk, twee witte raven.
Terstond, als bevroren, aan de grond genageld, stil,
kille wind langs mijn oren, een ijzige gil.
Ik liep heen, daar ik enkele echo's kon horen,
alboven op de rots, de maagdelijke schoonheid, verloren.
Ik trachtte, maar de draak was niet vatbaar voor rede,
aldus trok ik toch 't gouden zwaard uit haar schede.
Hitte van 't vuur, vervolgens staart in 't gezicht,
ik viel, en alzo nog mijn schouder ontwricht.
Rechtgekropen, en krachten gebundeld in één zwaai,
energie stapelde op in 't gouden zwaard door die draai.
Een luide brul, toen ik trefte 't vierde hoofd,
daverend viel ie neer, door de klap gans verdoofd.
Algauw de schone op 't paard al gezet,
even later lag ze te rusten in mijn eigenste bed.
Toen werd ik wakker, vanuit deze droom weer op aardse grond,
en hevig geschrokken door 't bloed in mijn mond.