Ik ben een demoon, in ’t diepst van alle nachten,
Elke hemelse ziel blijft mij verachten.
God stootte me van de hemel troon,
O wee, O wee, zie de smart in de bloeden doorn.
En zoals een al te fortuinlijk heerschap,
Is alle rijkdom te vinden in vijandschap.
Wie tegen keert zal ik te gronde richten.
Een demoon kan niet zwichten nog verlichten.
Onrust in mijn ziel die een eeuwigheid ronddwaalt,
Die tot slot in een diep verlangen verdwaalt.
Ik zwem in berokken tranen van verdriet,
Voel spijt voor het lijden dat mij verleid.
En stil na alles, verdrinken zal ik niet,
Want door voldoening van nijd word ik gevleid.