Filoëzie
Uit 'Het leven'
(doorlopend)
4.
Koningen liegen niet
Het ware ik, het echte ik. Dat ik
moet leven, dat ik brengt het leven.
De dienaar van het zelf, het goddelijke
zelf. Niet gelijk aan God, niet God
gelijk, maar op God lijkend. Beelden
staren je aan die door het ik-ik gemaakt
zijn. Hongerogen. Het kleinste oog
wordt groot van de honger! De mens is
schuldig, hij is onvolmaakt. Alleen het
wilde dier is volmaakt, de dolfijn die uit
het water spring! Eens was de mens
ook zo onschuldig. Nu, pleit hij schuldig
op alle gebied. Gaat hij nog verder? Ja,
hij gaat verder. De mens is niet volmaakt.
Hij heeft zijn ik gevolgd tot aan de maan.
Ik stuurt ons. Ik, de despoot die fier is
op zijn eigen, die alles wijt aan zijn eigen
verdienste, behalve de mislukking. Het
koningschap niet begrepen. Het venijn
van het oneerlijk zijn, van de leugen.
Koningen liegen niet, koningen wachten
zich voor de leugen. Want, zij zijn de
uitbeelding van het zelf. En dat zelf
omvat geen leugen, het vaardigt geen
enkele leugen uit. Koningen liegen niet.
Als koningen liegen worden bloederig de
tranen niet meer geteld. Onvoorstelbaar
leed is dan de wereld beschoren. De
hoofdman liegt niet, hij is hèt voorbeeld.
Ook niet verborgen, als niemand het ziet.
Dat is zijn echtheid, dat is zijn
hoogstaandheid! Als hij liegt, liegen
zijn onderdanen, want zij kijken allen naar
hem op. Zijn zedelijkheid is er een van
de hoogste toren, voor allen zichtbaar.
Presidenten liegen niet, want dat kost
doden. Hun leugens kosten altijd doden,
onschuldigen die het moeten bekopen.
Zijn leugen. Zijn gezicht dat nooit meer
betrouwbaar zal zijn.