Zo waren er eens twee jonkvrouwen.
Hoewel zij schoon waren bekleed met
gouden juwelen, bont, kant & zijden
en ander duur pracht en praalwerk,
voelde zij zich wat ondergewaardeerd.
Altijd in de schaduw van een hogere heer,
argeloos weggegooid wanneer het spel
zich tegen hen keerde.
Nochthans was dat niet de enige reden,
ook waren zij jaloers.
Jaloers op de zwarten tweelingzusters,
omdat zij in knappere handen rustte.
Maar de kroon op het leed van dezen vrouwen
ligt wellicht nog verder van de hand.
Geen heer, zuster of hoger verwant, bracht
de vrouwen tot zulk geween.
Het was de trieste gevangenschap van papier
en inkt die in de ogen van den jonkvrouwen
te lezen scheen.