Er kruipt een ziekte in mij rond,
één die mij niet verwond, ’t wacht
tot jij zacht slapen gaat en dan au.
Druk mijn vingers in mijn slapen,
maar ik ben het wapen, slacht je
tot het been van de slager kaal.
Niemand zal me zien komen,
de zomen van de nacht zijn mijn
terrein en waar jij achterblijft.
Je hebt me genomen, twee keer te vaak
maar nu komt de staart, hier is ’t venijn.
Slaaf versus meesteres, luidt mijn wraak.