DE NAKOMELING
ooooo nee hoor, janneke maan
mij neem je niet beet:
ik ga pas rusten na de aller-
allerlaatste slaapwelkus
van dagje dauw, dat zich
eens ‘t ademen herboren
en ’t wereldje stervend
als een zweetparel tranend
uit mijn gekrulde lokken spuwt
pas dan leg ik me neer:
bij het heengaan, het verlies
van waanzinnig mooi beleven
wanneer blindheid zich spiegelt
aan mijn kijk op dat vaag en
troebel wezen, de mens
dan pas leg ik, meneer,
mijn lichaam neer:
de val van mijn heidens
rijk bestaan eindigt
in innige knuffels met
het aardse om me heen
(de grond zonder mijn voeten)
de geplaveide ziel die zijn
lichtend pad overvloedig
bewandeld ziet
door de nakomeling:
mensenkind
verdoemde eenzaat
afgod van zichzelf