Met harde, vastberaden slagen
jaag ik spijkers in haar ziel.
Haar bloedende herinneringen
met roestig staal aaneengeregen,
haar angstig leven vastgezet:
van kaft tot kaft
bloedt inkt op inkt.
Nooit meer zal zij mij verlaten:
vastgespijkerd en verminkt,
voor de eeuwigheid gesloten,
zijn haar zinnen,
even somber
als verheven.
Ik leg mijn hoofd naast jou te rusten,
al word ik door jou doodgezwegen,
en heb ik jou de mond gesnoerd.
Ik leg mijn last op jou te rusten,
al voel ik jou niet meer bewegen,
en word je niet door mij beroerd.
Zo dichtbij, en zo ver weg:
slechts in het toeval zijn wij één,
jammerlijke lotgenoten,
als bij ontwaken uit mijn droom
wij vluchtig onze hoofden stoten.