Bij het klappertanden van de late herfst,
Heeft alles wat leeft koude rillingen,
Uit de stadshemel valt natte sneeuw,
In de smerige, armoedige woningen
Wordt ieder, door de kou in een
Eeuwige rust gepakt, almaar zieker.
Een kat zoekt een gemakkelijker,
zekerder plek bij het raam.
Drukt zijn magere, schurftige lijf tegen het glas.
Iemands ziel is verdwaald in de regenpijp,
Is het de mijne niet, vlakbij op die hoek?
Tussen leven en dood is geen duidelijke grens,
Er is geen verschil tussen het dagspook en de nacht.
Ik weet dat nu, op een ziekenhuisbed
Mijn broer met treurige ogen mij zoekt.