de bergen, de vrouw met tatoeages
op haar gezicht, het butagaslichtje
en het knisperen van houtskool
in de avondschemering
de oneindige omheiningen van bamboestokken
het voelde als fracties van secondes aan
in zeeën van tijd, onlogisch
de vrouw opende haar mond en viel weer weg
weggevaagd door het dominerende blauw
met kinderen en schapen op de achtergrond
het meisje in mij, verdronk daar ergens tussenin
ik kwam bij, ademde teugen leven
wetende dat ik dromen smoren moest
om mijn liefde te doen doven,
te geloven in die allesverslindende verdoemde eer
ik keek neer, spuwde de grond waarop ik stond,
schudde zijn vadershand,
liet me willoos leiden naar het lijden
was ik nar van het verhaal
dat moeder op dochter werd verteld
de slangenvrouw voor vaders en zonen
dagen, weken, maanden verstreken,
hooibergen glommen als goudlokken bij dageraad,
tegen het vallen van de avond
was het louter voedsel voor het vee
het einde van de zeven magere jaren naderde
herkauwde ik de laatste restjes koude wind voor lief,
zong liederen wanneer het boven mij donderde
zijn geweten bevlekt werd door mijn zweet, tranen en bloed
ik begon moed te vinden in de sterren,
ze verschenen mij zelfs in dagdromen,
vertelden mij over wegen en wijzers
die ik volgen moest, ik durfde weer te kijken,
de zon te zien, grip te krijgen
op het kompas dat zich in mijn ziel bevond.