Toen hij vertrok.
De granieten zuilen die hij voor haar gebouwd had, verzonken in een moeras van diep verdriet en twijfel.
Waarom moest hij, net hij vertrekken naar het licht van de eeuwigheid.
Was het niet hij, die beloofd had dat ze een schip van zekerheid zou bevaren op de kalme wateren van het leven.
Waarom voelde zijn handen koud, praten zijn lippen niet, waren zijn vurige ogen, nu mat als de glazen van een aangedampte bril.
Waarom deed hij dit? Hij die de zon in zijn vuist hield, elk onweer verjoeg met één teken van zijn hand. Hij die de dagen deed schitteren, de nachten verlichtte en alle demonen uit haar hoofd verjoeg met zijn helende woorden.
Een grijze gestalte rijkte haar een greepje aarde. Zij wierp het zwarte zand in de duistere kuil. Het viel dof op de sarcofaag. Het geroffel klonk als mokerslagen in haar oren. Misschien zou hij dit aankloppen horen, en verrijzen als een feniks uit zijn as.
Waarom stond hij niet op, hij die ijzer kon breken met zijn handen, waarom bleef hij ver van haar in die akelige put.
Zij begreep hem niet, waarom had hij tegen haar gelogen, hij had gezworen dat hij voor haar de dood zou overwinnen, en zij, zij had hem geloofd.
Haar oerschreeuw spleet de lucht, en opende voor hem de weg naar het universum.
Rovago 27-01-2014.