Wat een zwerm onherhaalbare uren benut de gunstige wind,
wat een bruusk geklapwiek als alle vogels zwijgen,
als uit de acacia's droge lachjes vluchten naar het einde
of deze man tussen de treurige standbeelden en de fonteinen
die hun eer bewaken.
terwijl het water zijn welsprekendheid ontwart
en de gebroken maan over jouw doen en laten oordeelt.
Toen de goerzwaluwen zwegen
kwam een dief naar het kruispunt terug en richtte
onuitgegeven smeekbedden tot de maan,
hij noemde haar olijfblad en nachtzout,
vreemde aanroepingen die de dichter niet kent,
tussen stenen, op het plaveisel, gevallen
langzij hotel Kurhaus, op het boulevard van scheveningen
waar hij door de maan verbaasd zijn toekomst afwijst
onder bleek letterlicht. Dat was het tafereel.
En hij zag hoe de vloot der uren schipbreuk leed in de nacht,
in het donkere water, tussen de sterren,
met alle zeilen los verdronk hij tussen de lakens,
kwam hij tot bij je bed.