Er staat een huis met d’ and’re, zij aan zij,
aaneengeregen langs een oude straat.
Met de neus tegen ‘t zolderraam gedrukt
tuurt een kind tot aan de einder,
naar ‘t grote, witte licht waarachter het
de grote, wijde zee vermoedt.
De kasseien waartussen ‘t gras zo welig tierde
verdwenen onder een groen-omzoomde laan.
Geen plaats meer voor ‘t gedokker van een boerenkar -
de tijd ging ook hier geruisloos door.
Geen deur meer op een kier,
geen geur van boenwas of een heerlijk middagmaal.
De mensen die hier woonden, hun eigen leven leidden,
gingen lang reeds naar de overkant -
terwijl het kleine ventje, van aan het zolderraam,
met een’ge schroom weer verder rijdt -
het huis daar achter laat als baken uit verleden tijd.
Rob