Verloren kijkt ze,
Naar de brokstukken van haar leven,
Opgejaagd voelt ze zich,
Door duisternis verdreven.
Machteloos denkt ze,
Als zelfs de duisternis me al verdrijft,
Hoe kan ik dan zorgen,
Dat de zon wel bij me blijft.
Ze draait zich om,
Tuurt en tuurt,
En ontdekt,
Dat ze de duisternis heeft weggestuurd.
Niet zijzelf,
Maar de duisternis is verjaagd,
En terwijl ze met nieuwe moed,
Haar eerste onzekere passen waagt.
Voelt ze een warme gloed haar lichaam strelen,
Kijkend naar de zon die is verschenen,
Beseft ze dat de duisternis,
Voorgoed is verdwenen.