Ze stond voor me in de winkel voor belegde broodjes.
Ik had haar al wel eens gezien.
Zij mij niet.
Ik wist zo wel half wie ze was.
Zij helemaal.
~Zou ze zien hoe ik lang naar haar billen keek?~
Ze draaide zich om
en staarde me kortstondig aan.
~hoera! dacht ik eerst maar 't kon ook zijn dat ik in haar weg stond~
en weg was zij.
~he wacht toch op mij ik wil ook met je mee~
~ja wacht toch och toe ik wil ook wel eens twee~
't Kon er weer eens niet af.
Scheid het koren van kaf.
Maar haar ogen, die nemen ze mij nooit meer af
Die heb ik en hou ik, voor eeuwig-altijd
't Is op troost dat dit gedicht
gedijt.