Een lange strijd.
Het eeuwig lange gevecht.
Van onmacht en radeloosheid.
Ik heb al een weg van hoge bomen en bergen afgelegd.
Maar als ik voor me kijk,
lijkt er geen einde te komen aan de weg.
Geen einde aan de hopeloosheid.
Voor me zie ik nog meer bergen en bomen.
Ja, het is een oneerlijke strijd.
Elke dag dezelfde vraag; “Zal ik aan het einde van de weg komen?”
Landen daar de prachtig gekleurde vlinders op me hand?
Is er een uitzichtloos onbewoond eiland?
Is het gras daar oneindig mooi?
Zijn er ademloze mooie bloemen?
Lopen daar mooie paarden, die eten van het verse hooi?
Is de lucht daar hemelsblauw?
Ik weet niet,
of ik er nog op vertrouw.
Het is een feit, en ik durf het bijna niet te vernoemen.
Ik ben ziek.
Ik ga in en uit.
Van kliniek naar kliniek.
De lucht boven me is grijs en grauw.
Regendruppels vallen op mijn huid.
Ik slaak een diepe zucht.
Waarna ik me ogen sluit.
Blindelings loop ik over het pad.
Ik hoor de wind om de bomen waaien,
de vogels stoppen met fluiten.
Ik open mijn ogen, en alles om me heen begint te draaien.
Het onkruid zweeft in de lucht.
Zucht.
Ik zie hoe een wit gedaante mijn hand pakt.
Hij laat me zweven, boven de bomen,
boven de wolken.
Hij zegt; “Ook jij zult er komen”.
“Ik help je een beetje op weg, je stond te dichtbij de afgrond”.
Een warme gloed gaat over me heen.
En ik besef me;
Ik hoef het niet alleen te doen.
En het gras is daar echt oneindig mooi en groen.