Ze sloeg al m’n woorden als flensjes zo plat,
en draaide ze éen voor éen om.
Ze kwamen dan recht uit m’n hart, maar
ze klonken opeens als croissantjes zo krom.
Dit arnhemse meisje, ze bakte
ze werkelijk koeievlaaibruin.
Een mierzoete middag in kruimels,
een warme relatie in puin.
De pan waar de vlam in geslagen was
vloog krakelings over m’n hoofd.
Ze noemde me bolus en kletskop,
‘t was duid’lijk, het vuur was gedoofd.
Haar bokkepoot raakte me vol op m’n bakplaat,
m’n kaakje was net nog intact.
Ik oogde taaitaai, ongeschonden, robuust,
ongedeerd, maar m’n eer was geknakt.
Met een heel lange vinger verweet ze me,
terwijl ze me giftig becake,
dat ik téveel beslag op haar legde,
dat ze haast aan m’n honger bezweek.
Maar ach, onze twistsoufflé zakte,
na een uurtje was alles voorbij;
toen we ieder een negerzoen gaven,
was alles weer lulkoek en ei.
© Vin 2013