Een hart raakt gewond, met rafelige kartelranden. Gedurig spoelt haar zee, klotsen golven mee en wordt als wrakhout neergesmeten. Geven, nemen, vergeten. Het steekt tussen wal en schip en doemt op, bloemt fragiel op hoog eenzame klip. Niet zonder randen, door zout zachter geweekt, als lappenflarden en opnieuw geland. Schelpen, regenboogkleuren en scherpte blijven geduldig hangen in vlechten van het onechte. Warrige haren en woelige gebaren sieren,waar liefde niet verwerpt. Noch de wond, noch een getijdelied, van vogels en vrede. Eb en vloed, het afvallige en de adelaar in bovenstromen ziet. Ze laat het zoutschuim zijn, trillende vlokken polijsten, ademen een eigen ritme ook waar het scharniert. Tot zachtglad steen waarvan nerven vertellen vanwaar het is gekomen. Daar gaat het heen.
De wond is als krijger, met pijlen op de rug gebonden, gedragen. Gezelschap gedurende het geschiedde. Al wordt vechten moe, wordt het ooit moe? Woordenmacht, vuurkracht van de kompaan. Doorheen tijd een metgezel, vurig in vragen, laat het aanspoelen aan de kust. Opnieuw, en weer opstaan. Tot de dagen dat de wond liefde is, altijd al was. Waar golven blijven ruisen, bruisen rond haar randen tot ze oplossen. In het zwevend zoutschuim, wat ijlt in stil verkeren. Soms jaagt de wind het op een lopen, verspreidt als gelijken, fragmenten van het eigene ineen. Daar zingen kleuren van diepliggend zand, ze verstaan als stranden