Uit de manke jager39
De droom
De weg terug was er
één van vallen en opstaan.
van struikelen, en kijken
waar de zon staat.
De hond volgde
kwispelend. De stok deed
me er langer over gaan, de zon
begon onder te gaan.
De nacht nodigde
uit te rusten. Met de warmte
van de hond, zijn adem in
m'n nek. De zaligheid.
Hoewel m'n been me
wakker hield verdween de
vermoeidheid, en kwamen
toch de dromen.
M'n vrouw in een
neteligheid, de kraaien pikten
aan m'n ogen, zij waren
met bloed doorlopen.
Slangen kwamen
uit haar hoofd, en een tong
als en mes werd uitgestoken.
Grijnzend, niet te geloven.
Badend in m'n zweet
werd ik wakker, nog ver van het
ochtendgloren. De hond jankte,
zijn staart tussen de poten.
Haar zuiver beeld
kwam me voor de ogen, en
ik was gerustgesteld. En, de
zon was aan 't opkomen.
De uitgeknepen
meloen leste onze dorst, en
wij konden verder gaan. Maar
de droom bleef hangen.
Het mes, de slangen.
Kwaadaardigheid? Hij had
geleerd dromen uit te leggen,
zonder valse zekerheid.
Onheil? Wie zou het zeggen, want hij
durfde niet goed.