Van stoffige blikken op de rond gevallen
of van klankloze bladeren die zich begraven.
Van lichtloze metalen, met de leegte,
met de afwezigheid en schielijk overleden de dag.
Boven de handen het verblinden van vlinders,
het opstijgen van vlinders en hun eindeloze lucht.
Jij bewaarde het spoor van licht, van geknakte wezens
die de onverwachte en vlietende vlammenstof
de dag en zijn gouden verwanten in en uit.
In het diepste geheim steken de loerende dagen over
maar ze vallen in je stem van licht.
O, jij die ik beschouw in de liefde, in de rust
stichtte ik mijn slaap, mijn zwijgzame houding.
Met je lichaam van schuchter getal, plots uitgebreid
naar hoeveelheden die de aarde omschrijven,
achter het handgemeen van de dagen wit de van ruimte
en kil van trage dood en slappe prikkels,
voel ik je schoot branden en je kussen lopen
die in mijn slaap frisse zwaluwen maken.
Soms stijgt als de jaren het lot van
je tranen tot mijn voorhoofd, daar
beuken de golven en vernielen ze zich dood:
hun beweging is vochtig, vervallen, voltooid.