ze giechelde zoals schoolmeisjes dat doen
en keek mij aan met een guitige blik
‘pak me dan als je kan’
riep ze uitdagend
terwijl zij met ranke passen langs mij heen dartelde,
mij tenslotte tot jacht charmeerde
blindelings rende ik achter haar aan
de grond onder mijn voeten vibreerde
het bloed kolkte als bezeten door mijn lijf
gedreven door oerinstincten
wilde ik haar bemachtigen,
doch bleef zij mij steeds ontsnappen
vermoeid liet zij mij achter en dook als antilope
tussen het hoge riet, enkel nog te zien voor
het geoefende oog,
hoelang heb ik gezocht en getuurd toen mij
een wezen verscheen
ik ben het bewustzijn van de natuur
van alles dat onder de sikkel van tijd leeft
ik ben zwavel, kwik en het zout
van moederaarde,
veranderlijk en bedrieglijk
vaar ik aan de schaduwkant
om in het voorjaar de lachende, blije magiër,
de vrucht aan de tak te zijn
baphomet is mijn naam,
maar wie kent mijn ware waarde nog
sprak de gehoornde god tot mij