Wie van witte duiven dromen
ontwaken met palmtakjes in hun haar,
van vrede nog vochtig hun ogen,
hun lege handen merkbaar
met de vorm van een vleugelslag gevuld,
of is het morgendauw
als tranen aan hun wimpers,
hun haren verward met twijgjes en gras,
reeds strekkend hun vermoeide leden
naar de lange dag,
hun ogen, hun zachte onzekere ogen
verwijtend naar de horizon.