Niemand verwacht een bepaalde houding van mij, maar er moet
iets zijn waarin ik op hen lijk. En misschien biedt dat wel een
bepaalde bescherming, zoiets als de warme winkel van een
bakker, een lichte, heldere ruimte, achter de toonbank een niet
te jonge vrouw in een hagelwit schort.
Maar zij voelen zich op hun gemak. Ze weten precies wat ze
zeggen moeten. Ze leggen hun geld op de toonbank, zonder dat
hun hand trilt, en als ze de winkel verlaten groeten ze met een
vriendelijke onverschilligheid, die erop wijst dat het aan hen is
of ze de volgende dag zullen terugkomen. Maar het is alsof ze
geen herinneringen hebben. Ze denken nooit aan vroeger, niet
aan de tafels en de stoelen en de eenzamheid achter de deuren.
Als ze langs me lopen, voel ik dat ze nergens aan terugdenken.
In hun herinnering geen oude straten waar ze speelden, of een
donkere portiek waar ze zich konden verstoppen.
Hoe zou het zijn, als ik je had verloren toen wij kinderen waren?
Een vriendje met wie ik speelde, elke dag, en eigelijk hadden
we nietss met elkaar gemeen, alleen een absolute afkeer van
geweld. Op en dag kwam iemand het me vertellen: 'Dood. Zo'n
lief jongetje...' en ik kan me nu niet voorstellen wie het zou zijn
die me dat bericht kwam brengen. Ik kan me wel de nadruk
voorstellen waarmee het tegen mij gezegd zou worden, een
nadruk die mij ontredderd achterliet.
(nb: hier een verhaaltje als probeersel)