Het gedicht is jeugdige tijd.
Daaromheen maakt alles zich klein:
andere tijd, vol van gebaren en van leven,
bordkartonnen faam,
stuiptrekkende goden,
bewondering, vuur,
jouw blik, de mijne.
Zelfs de seizoenen vermorsen de hemel her en der
en maken hem ten slotte te schande.
Niets biedt tegenspel
aan het gewicht van de winter,
dat elk seizoen naar beneden haalt
en zo meer grondslag legt voor het niets,
het verstrooide fundament,
de verweerde utopia waar de wereld op rust.
En toch, binnen de wassende ouderdom,
als een tegendraadse ertsader,
als een tegengeschiedenis die de spons haalt
over de ontwrikbare troosteloosheid van de datums,
is het gedicht altijd jeugdige tijd.
een koffertje vol lauwwarm leven,
een koker die het wonder koestert
dat al niet meer mogelijk maar evenmin onmogelijk is:
de gave gedachtenis
aan wat het leven zijn moest.