Uit De manke jager 117
Over lijken
Hij, wou aanbeden worden,
niet de donder en de bliksem,
niet de zon of die allerhoogste boom.
Niet de schepper van het leven.
Niet de goden aan de
hemel, maar hij, hij moest
aanbeden worden. Hij zou hun
leven gemakkelijker maken.
Het leven had verdriet,
want de mensen waren als de
goden geworden, vannuaf kenden
zij goed en kwaad.
Alle mensen zouden
zich inzetten om van het
gezwoeg af te komen, om terug
te leven als tevoren
Van een andermans
zweet leven en niets te doen,
was hun doel geworden, zij
werden rijkelijk beloond.
De zuivere instelling
van het leven was verdwenen.
Bezit zou hun leven worden, niets
meer gespaard. Over lijken.
En hoe meer er
vielen, hoe groter de angst
werd opgedraaid te zullen sterven.
Zij stierven soms als vliegen.
Ook daar bleven er
Lucifer geloven, niet te zullen
sterven, als zij hun snode en
boze plannen smeden.
Gaat en vermenivuldig
u, zei de schepping, dus de heer.
De vredige schepping kon niet
meer worden teruggedraaid.
Maar er was medelij,
met hen die het leven leefden
zoals het geleefd moest worden.
De enkelen die overbleven.
Verbonden werden aangegaan om de bezitters
te weerstaan en het zuivere te herinneren.