Opgesloten zat ze,
in een kooi,
zonder licht,
alleen maar zooi.
In de duisternis,
lag ze daar,
op de grond,
midden in het bruisende gevaar.
Al dagen dacht ze,
aan een uitweg,
maar die bestond niet,
ze had pech.
De deur van haar kooitje,
vast en de sleutel kwijt,
haar hoop was verloren,
met haar zelf in strijd.
Ze moest en zal overleven,
pijn stopte ze weg
met haar laatste kracht,
en nu richt ze zich op
dat sprenkeltje licht
door de houtkier op haar wacht.
Tot ze weer naar buiten komt,
buiten haar zelfgemaakte kooi,
waar ze uit wil komen,
maar niet durft.
Wie geeft haar nu de hoop,
de kracht en de liefde?
Wie helpt haar uit haar lijden,
wie haalt de pinnen weg,
die haar hart door klieven.