Als een verre gang,
Diep en grauw,
Oneindig lang,
Waar was je nou?
Door mijn eigen ellende,
Dat ik kroop.
Door de vieze bende,
Op zoek naar hoop.
Ik riep,
Schreeuwde spijt en berouw.
Ik wilde zo graag,
Maar nergens een teken van jou.
Tot toen plots aan het eind van de gang,
Bij de laatste deur,
iets kwam aangekropen,
Een beetje kleur.
Het was een straaltje licht,
Dat al het grauw deed verlichten.
De deur was niet langer dicht,
Ik had eindelijk weer iets moois te dichten.
Al was het maar een kier,
Een deur bewoog open.
Dat was voor mij genoeg,
Plots kon ik weer lopen.
Ook al was het miniem,
Maakte het voor mij verschil tussen dag en nacht,
Gaf dat kleine beetje,
Mij zoveel nieuwe kracht.
Kracht om te wachten.
Jou rust te geven,
In al je gedachten,
Zonder angstig te beven.
Want dat kiertje,was het een blijk,
van een tweede kans?
Reken ik mij rijk,
Of kroop het daar écht langs?
Ik dacht,
Niet langer gebukt onder spijt,
godzijdank,
ben ik je dan tóch niét kwijt?