Ik loop in een donker bos, met mist die me omhelst,
Gure wind die de takken van de bomen bewegen doet.
Ik heb het koud,
Ik kijk om me heen, maar niemand die me vasthoud.
Moe zak ik op de grond met m’n knieën dicht tegen me aan,
Ik kijk om me heen, maar niemand die mij ziet.
De bomen buigen, wanneer ik ze aanraak,
Vogels vliegen angstig weg als ik ze aankijk.
De takjes op de grond kraken onder mijn blote voeten,
Onder het gewicht van mijn vermoeide lichaam.
De regen op mijn naakte lijf,
Maakt mij nog kouder dan ik van binnen ben.
Ik ben verdwaald,
Hoe kom ik hieruit.
Zonder wegenkaart,
Zonder kompas.
Waar zijn de mooie bloemen,
Waar is de warme zon.
Waar is degene die me hieruit helpen kan.
Ik loop verder het bos in,
Opzoek naar een uitweg.
Ik schreeuw, ik gil,
Maar er is niemand die mij hulp bieden wil.
In de verte schijnt een puntje,
Dat steeds groter wordt.
Ik loop erheen,
Zie daar een vrouw.
Ik nader haar en omhels haar krachtig,
Ik voel de warmte, de energie ik ontvang.
Kijk in haar ogen en doe een stap naar achteren,
Ik zie het gezicht dat ik elke ochtend in de spiegel zie,
Het lichaam dat ik elke dag aankleed.
Eindelijk snap ik het,
De enige die me uit het donkere bos kan leiden,
ben ik.