Toen ik ontstond, was de zon warm van verlangen.
Ik ademde licht, ik had vuur op mijn wangen.
Ik werd geboren uit een brandende bron
in de verzengende hitte van een eeuwige zon.
Ik kreeg nooit een naam wel een menselijk gezicht.
Ik was deel van de zon op de aarde gericht.
Mijn warme gloed kan enkel 's nachts vergaan,
maar iedere morgen zal ik weer aan de hemel staan.
Ik droom van liefde maar weet mijn beminde niet te
vinden;
ik vraag het de wolken, ik vraag het de winden,
maar wie begrijpt mij, een eenzame gekooide vrouw?
Ik draag al zolang een gouden bruidssluier voor mijn
diepe rouw.