Ik zweef in de vormeloosheid
van tijd en interpretatie.
Het is geen loze ruimte
met deuren aan weerskanten
maar een donker hol
dieper dan welk mensenleven dan ook.
Ik zou je graag meenemen,
je wilt graag bij mij zijn,
als je maar niet bang hoeft te zijn.
Maar ik moet je waarschuwen
voor de uitbarstingen onderhuids
en voor de kakkerlakken,
voor de plotselinge erupties.
Ik ben ook maar een mens,
of een monster.
Ik ken het verschil niet zo goed.
Ik weiger op te geven.
En zelfs al staat er een blaffer
op het puntje van mijn neus
ik zal vechten tot het einde.
En dan, opeens, zie ik
dat hij die blaffer vast houd.
Hij lacht, natuurlijk
hij lacht altijd.
Zijn lange haren zitten mij in de weg
zijn stem ergert me,
zijn handschrift is verschrikkelijk
en hij loopt als een aap op twee poten.
Zijn humor is zoutloos
en zijn woorden ondoorgrondelijk
en wat hou ik van die man.
Wat hou ik van zijn aanraken
en zijn ogen die me doorboren.
Hij die mijn woorden wel begrijpt.
Hij is mijn grote liefde,
mijn grotere angst.
Met hem overwin ik de wereld.
Mochten wij ooit oud worden,
mijn lief, laten we dan samen verdwijnen.
Laten wij samen sterven, mijn lief,
laten wij, samen, sterven.