Het is laat, ben moe en wil gaan slapen,
het is het bed, waarin we samen hebben geslapen.
Ik loop de slaapkamer in, het bed is kil en leeg,
dit brengt bij mij een rotgevoel teweeg.
Ik draai me om, loop de slaapkamer weer uit,
het is het bed, het nodigd niet meer uit.
Verdrietig kijk ik om me heen,
wat zou ik doen, waar ga ik heen?
Daar liggen de autosleutels, ik pak ze vast,
zou ik wel gaan rijden onder deze last?
Ik doe het tóch en loop naar buiten,
daar regent het met tuiten.
Ik stap in de auto en draai de sleutel om,
nu hoor ik alleen nog de motor met zijn gebrom.
Dan rijdt ik eenzaam door de nacht,
denkend, wat het leven mij heeft gebracht.
Pijn en verdriet is wat ik voel,
dát is pas een rot gevoel.
Maar als ik bedenk, wat je hebt gedaan,
ons hele huwelijk is naar de maan.
Mijn verdriet slaat dan om in boosheid,
nu ben ik je voor altijd kwijt.
Ik moet mij in mijn lot berusten,
of ik wil of niet, ik moet het laten rusten.
En steeds verder rijdt ik door de nacht,
door de duisternis in al zijn pracht.
Ik moet voorzichtig zijn, de weg is glad,
en hoop dat er niets komt op mijn pad.
De zon komt op, ik ga naar huis,
maar het voelt niet meer als thuis.
Nu vreet de eenzaamheid aan mijn gemoed,
je moest eens weten hoeveel pijn dat doet.
Ik wil dit hoofdstuk eigenlijk sluiten,
en weer met opgeheven hoofd naar buiten.
Ik moet nu verder met mijn leven,
maar tóch zal ik altijd om je geven.
Het rijden door de nacht,
heeft mij nieuwe moed gebracht.