Je kleine lieve vingertjes liggen kwistig op mijn geaderde hand,
je hoofdje met ontluikend haar onder mijn kin, je rugje zit stokstijf,
ieder spiertje heeft zijn ongeduldig trekje in je jonge lijf
daarbovenop mijn rimpelkop met wat vergrijsde haartjes aan de kant.
Met zachte dwang houd ik je bij me, jou mag niets overkomen,
geen kou, geen mens, geen hond zal dit verstoren,
je weet nog niets van tijd of plaats of wie ik ben,
je weet nog niet hoe goed ik je nu al ken.
Ik ken je lieve moeder, ze zit hier over ons
verwarmt de kille ruimte van het veel te groot café.
niet lang geleden waren jullie één, een heerlijk onderons,
nu, gescheiden door wat ruimte, een tafel, een koffie en een thee.
Onze vier ogen zien datzelfde vuur de bezorgdheid en vastberaden trots
ik ken haar wel, dus ken ik jou, vastberaden, als een rots,
je bent het prille lentegroen, onopvallend als het gras in de voorjaarskou,
maar ik ken de bloem die er uit groeien zal en waar ik zo van hou.