Lippen nopen tot pillen,
monden noden de maan
te zwijgen in stilte.
Laten we punten slijpen,
de polsbanden doorknippen,
de slippendragers van uren.
Konijnen bij de vleet sterven,
het geworden leven ontwortelt,
de grond begraaft zichzelf.
Telkens als stenen tekens slaan
en plots planeten vervagen,
vervelt de zon als een slang.
Oude vingers zegenen opgeheven,
vehikelen sterken een zwart traject,
monsters kruipen uit de modder.
Rondom wilde manen pruiken
tuilen, perken te laat de velden,
de rijpe lusten stalen de last.
De verveling wil maar niet komen,
mokkend rood de zonneneus,
de snode nozem spuit vuur.
De wolken ruften knalpotten,
troepen langharig tuig
met dolle meiden op de Puch.