Hortende tonnen grijs,
slenterend op trompetgeschal,
slepen hun aangeslagen tanden
naar het nakende einde toe
De Alpen rijzen – sneeuwig nog, sereen –
en bergen hun stijgende lijnen in dalen,
weidse valleien; hopen op het ijs en steen
een bevroren vloed van weggeëbde dieptes
blauw als de blakende einder
Kraakwit in zijn harnas;
daarachter zal hij straks
op ijzig koude vingers
naar weduwen en wezen tellen