Zachtjes wiegen de klaprozen, in zuiderse wind.
In het midden daarvan zit een kind.
Met twee vlechten in het haar.
Handen gevouwen, in teder gebaar.
Gezicht vol ernst, in gedachten wat komen zal.
Haar ogen aftastend over het dal.
Losgeslagen haartjes, dansen met de wind mee.
De zon prikt haar neus gedwee.
Vragen komen, in het klaprozenveld.
Maar worden steeds onbeantwoord gesteld.
Teer als de bloemen.
En bijen die ijverig zoemen.
Word zij van kind één vrouw.
Klaprozenveld is verdwenen, in rouw.
Huizen pronken nu op haar plek.
Maar s'nachts droomd ze nog van haar stek.
Nog steeds met haar vragen,angst voor wat er gaat komen.
Haar pijn, haar verdriet laat ze daar voor eeuwig stromen