m’n hand
glijdt naar beneden,
tikt het water,
zachtjes aan
en een rimpeling verspreidt zich,
steeds verder
en verder
van mij vandaan.
Verdrietig
kijk ik richting
het water dat er loopt,
vermengt een traan zich
in het meertje,
vermengt zich
met de levensloop.
Maar ik veeg dan
het natte
van m’n wangen
en fluister
daar zo,
diep in de nacht,
dat ik wel weer
beter word,
dat er wel een dag zal komen,
waarop m’n stem
weer lacht.