Mijn hart steekt in mijn borst
als een vlijmscherp mes dat
mijn vlezige ziel uitbeent,
de zenen scheidt van spieren.
Ik tril mijn keel klem,
mijn handen zeveren.
Ik hap naar levenslicht
dat mijn ogen wakker troost.
Als er nu iets in mij knapt
zijn het botten die moe
het derven hebben geduld
van onversneden weten,
jaar na jaar na jaar.
Wanen dansen in mijn hoofd
als spoken die tollen en draaien.
Ik struikel over elk misbaar.
Wie ik ben is wat verstuift
in een enkel moment van dralen.