Machteloos kijk ik toen hoe mensen voorbij drijven. Terwijl ik met mijn vrolijkheid overal bovenuit toorn, drijven andere van ongeluk onder mij door. Ik probeer ze met mij lange arme te grijpen. Mijn krachten verzwakken en ik word naar beneden getrokken. Ik zie hen drijven in hun eigen tranen van ongeluk, maar zij zien mij niet. Ik ben slechts een hersenschim. Ik steek mijn armen naar ze ui om te troosten, maar ze merken me nog niet op. Wel praten ze, praten ze met zichzelf. Ik hoor wat ze zeggen en voel wat zij voelen, Ik drijf zelf mee met hun stroom en nog hebben ze mij niet door.
De gevoelend die ze uit stralen pak ik vast om ze weg proberen te halen, maar ze weten elke keer weer teug te vluchten. Nog steeds ben ik niet zichtbaar.
Machteloos kijk ik toe hoe ze steeds verder weg drijven. Ik ren ze achterna, maar haal ze niet meer in. Ik schreeuw nog: "Het komt wel goed". Eindelijk heb ik even contact. Maar twee seconde later word ik weer genegeerd.
Machteloos kijk ik naar de lege ruimte met de hoge toren waar ik op stond. De toren met gladde muren die onbeklimbaar zijn. Ik onderzoek de ruimte en voel me alleen. Niemand ziet me, niemand ziet mijn tranen van ongeluk. Misschien wel beter, misschien ook niet.
Machteloos loop ik naar de toren en ga ertegenaan zitten. Stil wachtend tot ik bij de dagenraad weer boven gebracht ga worden. Naar mijn plek, waar ik misschien wel gezien wordt.