Het duister leven van de eeuwige schoonheid.
De nacht omringde haar als een zwart satijnen deken.
Gravin Evangeline von Kräfensheim.
Zo noemde ze ooit, eeuwen geleden.
Ze heeft de Zeeën van tijd overgestoken.
En in de tijd waar ze is beland,
is haar naam nog maar slechts Evie.
Hoe donker de nacht is,
zo duister haar leven is.
Ze is de eeuwige schoonheid,
doch haar geluk is reeds lang vergaan.
Ze leeft immers een leven,
dat niet het leven van een mens is,
maar dat van een creatuur van de nacht.
Haar ravenzwart haar
wapperd in de wind van de kille nacht.
Haar wit gelaat
schitterd in het licht van de volle maan.
Haar zwart satijnen jurk
valt over haar door perfectie aangetaste lichaam.
Haar lange zwarte handschoenen
bekleden haar wondermooie klauwen.
Haar donkere nylons
bekleden benen, waarmee ze zich soepel om haar prooi kan wikkelen
Haar zwarte stilettos
dragen met onvoorwaardelijke trots hun 'prinses van de nacht'.
Een blonde man.
Een echte heer.
Gekleed in een smoking.
Hij rijdt zijn edele wagen door de nacht
en geeft daarbij de eeuwige schoonheid
een lift naar een voor hem nog onbekende bestemming.
Met finesse houdt hij zijn ijzeren voertuig in bedwang.
Tot Evie, de eeuwige schoonheid,
hem zachtjes vraagt om de wagen langs de kant van de weg te zetten.
Twee paar staalblauwe ogen kijken elkaar aan.
Ze schitteren in de duisternis.
Evie brengt haar gezicht naar dat van de heer.
Een tedere kus.
Doch, de heer weet niet, dat dit de kus des dood is.
De schittering in de ogen van Evie verandert.
Van staalblauw naar helrood.
Haar zwartsatijnen handen omklemmen zich om de heer.
De knoop van zijn das wordt losgetrokken en de knopen van zijn hemd openen zich.
Evie haar mond opent zich.
Voor de heer het beseft, boren vier vlijmscherpe hoektanden zich in zijn hals.
Eén seconde pijn.
En dan wordt voor hem alles zwart.
Het bloed stroomt over de heer zijn borst,
voordat het op Evie haar tong komt.
De eeuwige schoonheid zit onder het bloed.
Ze trek haar stilettos uit en opent het portier.
Ze verlaat de auto om er nooit meer naar terug te keren.
Met haar schoenen in haar hand,
snelt ze op haar nylonkousen door de kille nacht.
En terwijl de nacht zich weer als een deken om haar wikkelt,
blijft er één vraag door haar hoofd spoken:
"Waarom ben ik verdoemd tot dit duister leven?"