Tafeltje dekje, speelden wij, glazen vol
met rode wijn en snode plannen voor het
met servetten afgebakende witte laken.
Een bord vol kusafdrukken, niet aan stukken
op de vloer maar soepgevuld gekleurd
tot het bruin van pannenlappen.
We lapten elkaar de bestekken aan het lijf
schreven kleding vol met gepaste woorden
omdat wij hoorden – bij elkaar en de zinnen
die je zong, terwijl je de tafel serveerde in
zacht rode linten als een dichter met zijn
strofen in het eetgerei gelegd.
Zo gezegd is zo gedaan, greep jij naar de pan
en wierp me steelse blikken toe wanneer je
opschepte, over je dag en lachte dat spaghetti
ons verbond. Als Vagebond die zijn lief onder
tomatensaus kussen zou, goot je me met een
lepel de weerklonken tonen, want daarop dronken we
het brood, de wijn. Om het verfijnde leventje
tot achter deze tafel te serveren.