De blinde werkmansdochter kneedt
de tenen tot een mand
in elke wis haar meisjeshand
in iedere plooi haar leed
men ziet geen dame in haar rokken
zij is slechts handen aan het werk
voor haar geen lief, geen jurk, geen kerk
ja eenmaal, bij de laatste klokken
de olieverf is aangelengd
op het romantische palet
de regen op de wilgenblaren
terwijl gij met haar tranen plengt
en ziet hoe zij zonder bezwaren
de manden naast zich neder zet
en zich verheft, de handen open
doorheen de lijst uw ogen vindt
en maant: “Als gij slechts arbeid ziet,
dan wie van ons is blind?”
doortastend buigt zij zonder breken
de Friese griend doorweekt haar schort
zal het voldoende zijn gebleken
als bezien inzien wordt?