En ik ging op weg, voor mij de uitgestrekte woestijn achter me de groene weiden en het zingend bos. Een laatste boom wees me de weg. Hij had zich vrij gemaakt uit het bos en stond in de laatste resten van wat eens de groene weide was.
Mijn voeten bewogen zich in de richting van het verdorrende zand, geroepen door een zacht licht en een koude rilling begaf ik me op weg.
Het werd warm de weg werd lang en mijn lippen dorstig en het was stil.
Een dag heb ik gelopen en zag de zon boven me langzaam naar de horizon zakken.
Haar licht doofde en ik voelde de siddering van de resten van haar warmte. En ik zag de resten van haar warme gloed.
Mijn voeten deden pijn maar wisten dat ze nog verder moesten en bewogen door in een gestaag ritme gelijk aan de slagen van mijn hart.
Het werd nacht en het was stil.
De stalend hel blauwe hemel had plaats gemaakt voor een donker schouwspel van zwart met heldere stippen. En ik voelde de siddering van de nacht en nam een vaag schijnsel waar van de schamele resten van een bijna verscholen maan en nog wilden mijn voeten niet rusten. En nog voelde mijn hart dat we er niet waren. Door moest ik door de kille nacht. Het zwart trok me naar zich toe en zoog me vooruit. Ik hoorde slechts het ruisen van het zand om mijn voeten.
En het was stil.
Ik voelde de rilling en zag het schijnsel en het werd ochtend. De hemel roerde de kleuren tot een onbeschrijfelijk pallet van een onmogelijke mengsel. Het rood was purper en liep over in roze-blauw en de ochtend zon deed de nachtkou trillen in mijn ogen. En in de trilling voelde ik een siddering en zag het vage schijnsel uit het silhouet van een groot houten huis komen welk langzaam mijn beeld van de horizon deed vullen. En hier stond ik.
Stil.
Het grote huis had een brede veranda alwaar je de rust en kilte van de nacht nog kon voelen. Het hout was droog en grijs en de schaduwen van de nacht woonden er nog voor enkele minuten voordat het puper ook hier begon door te dringen. Langzaam begon ik haar waar te nemen. Ze was grijs als het hout droog als het zand en koud als de nacht. De vrouw op de veranda.
En ze was stil.
Ze sprak niet met mij en het leek of ze dwars door me heen keek. Haar ogen waren donker en het wit van haar tanden was als de eerst gevallen sneeuw. Haar adem was als de mist van een late herfst ochtend en toen ze tot me sprak voelde ik een rilling en koude omspoelde mijn hart.”Het leven is als een nacht”, sprak ze,”en licht verstoord deze slechts, daarom is voor de dag de schaduw de beste plek”.
Ik stapte in de schaduw en stond stil.
Hoe kan het zijn dat ik in de schaduw toch nog een klein licht in je ogen zie vroeg ik. Hoe kan het zijn dat ik in de kilte van de veranda toch nog warmte voel.
Hoe kan het zijn dat ik in deze stilte van de woestijn toch nog een roep hoor die niet uit jou mond komt? Ze keek me aan maar sprak niet. Haar ogen werden dieper en haar schaduw grijzer haar gestalte groeide en blokkeerde zo mijn uitzicht op het huis. Ze wierp haar schaduw over het raam waaruit een zachte gloed kwam en een zachte warmte.
Het is je eigen licht, je eigen warmte dat verwart en verblind sprak ze en ik werd stil.
Ik zette me naast haar en keek met haar de weide woestijn in. Ik hoorde van haar hoe ze had leren genieten van de stilte van het zand van de droogte van de woestijn. Ze vertelde me hoe ze geleerd had zo te zijn. Stil en droog. Mijn stem is al jaren verstild vertelde ze me want mijn roepen werd toch nooit gehoord en mijn tranen hebben zoveel gevloeid, zoveel dat ze verdroogd zijn. De dag warmt me op en de nacht koelt me weer af. Mijn hoop is als het zand in je handen, open je ze dan loopt het zand eruit en houd je ze stijf dicht dan geef je het geen kans om een bodem te zijn om een bloem te laten groeien.
Ik ben de woestijn
Ik keek in haar ogen maar zag geen spoor van tranen maar voelde het verdriet.
Waar is het kind? vroeg ik haar. Waar is het kind wat in je was. Het kind waar je uit geworden bent? Het is binnen sprak ze, maar ze mag de woestijn nooit zien. Ze kan het niet aan. Ze zal worden als ik dus laat haar. Laat haar met rust en ga. GA voordat de woestijn ook grip op jou krijgt. Ik liep met haar over de veranda en voelde af en toe de warmte door haar heen stalen. Af en toe als ze me vertelde van het kind van vroeger toen het kind nog kind mocht zijn.
Van voor de woestijn de woestijn werd.
Het werd nacht en de vrouw op de veranda werd donkerder en ijziger haar adem werd wit en haar haar werd grijzer. Ze keek over de koude woestijn en werd een met haar. Toen ging ik naar binnen.
Daar zag ik haar, het kind. Ze was omgeven door een warme gloed en ze had stralende ogen. Ineengedoken als een klein konijn keek ze me aan. Ik kon haar hart voelen kloppen en haar adem was als een groen weide na een lente regen.
Haar ogen waren donker en diep als een koel meer en zogen me naar binnen. In haar zag ik het verlangen. Het verlangen om naar buiten te mogen. Om op te staan en weg te gaan. In haar zag ik het vermogen dat ze had, het vermogen tot……………
Ik snakte naar adem toen ik uit het meer weer boven kwam. Ik wist niet wat te doen. Moest ik rennen? Terug de woestijn door naar het bos? Naar de boom om raad te vragen? Als ik weg ging, wist ik, zou ik nooit meer terug keren. Ik zou het huis nooit weer vinden. De vrouw op de veranda zou het laten opgaan in de woestijn en ze zou het kind meenemen.Ik reikte naar het kind en nam haar hand in de mijne. Ze stond op en we liepen samen naar de deur. Het werd licht, het werd warm, het werd ochtend.
We kwamen op de veranda naast de vrouw, gedrieën staarden we naar het zand.
Het begon zacht te regenen en de woestijn werd langzaam groen.