De kamer heeft een subtropisch regenwoudklimaat.
Op koninklijk versierde tegels groeien grijze varens.
De adem van een snipverkouden wind tegen de ruit
en klanken zwemmen vlinderslag mijn oren in en uit.
Het water laat mijn zorgen varen
op speelgoedschildpadden
om ze langs de kanten te verdrinken
om ze door de warmte te verzengen,
opdat hun zwarte zieltjes zich
met geuren van vanille,
wilde munt en groene thee vermengen.
Dan droom ik mijn gedachten onder water.
Ik duikel en ik zwem er bijna in,
zoals een “zomernimf”,
een” zoetwaterzeemeermin”.
En straks zwaai ik mijn voet over de kant
en vind ik even later op het keramieken strand,
zonder warmte te verwachten
van de glazen zon,
al gauw de droogte weder in mijn roze nachtjapon.