in twaalferkring ben jij het wilde kind over je wangen parelt eerste zachte regen de haren kroezelen in onstuimige wind jij bent nog jong maar zeker niet verlegen
jouw ding zijn niet de droef serieus zaken jij fluit brutaal heel eigenzinnig met gespitste mond waar andere treuren is erniets dat jou kan raken in waterblauwe ogen kijkt men tot op je grond
achter je voorhoofd logeren onzin gein en niet het moeten je doet al helemaal niet wat men graag van je wil en rond je neus huppelen de eerste zomersproeten er is geen eentje zoals jij, april.